Alister McGrath is een enthousiaste én enthousiast-makende docent theologie. Dat is mij gebleken toen ik z’n ‘Christelijke theologie. Een introductie‘ (1997) doornam. Het is natuurlijk z’n beroepstrots die hem laat schrijven ‘dat theologie het meest fascinerende onderwerp is dat iemand ooit zou kunnen bestuderen’; en op dezelfde bladzijde: volgens mij is ’theologie een van de meest dankbare, zinvolle en echt opwindende studierichtingen’ (p.13). Ik hou ervan als mensen voor iets warm lopen. Dat wil nog niet zeggen dat ik er dan ook warm voor ga lopen. Maar het is McGrath gelukt mij als een gefascineerde student mee te nemen op z’n ontdekkingsreis door de theologie.
Z’n boek bestaat uit drie delen:
In deel I behandelt hij in vogelvlucht de belangrijkste theologen in de loop van de kerkgeschiedenis. Zo komen Origines en Augustinus voorbij, Lombardus en Thomas van Aquino, Luther en Calvijn, Schleiermacher en Feuerbach, Barth en Bultmann – met de theologische discussiepunten die zij op tafel hebben gelegd.
In deel II bespreekt hij de bronnen en methoden van de theologie. Daarbij komen aan de orde: de definitie en opbouw van de theologie, het wezen van geloof, de godsbewijzen, het begrip openbaring, natuurlijke theologie, de Schrift, de rede en de traditie.
En dan volgt in deel III de hoofdmoot, als hij stilstaat bij concrete thema’s zoals God, de Drie-eenheid, de persoon en het werk van Christus, de mens als Gods beeld met z’n zonde en behoefte aan genade, de kerk met haar sacramenten, de verhouding tot de wereldreligies en de zogenaamde laatste dingen.
McCrath is zelf een orthodoxe, evangelicale gelovige – zoals bijvoorbeeld kan blijken uit het praktische boek ‘Tijd voor stille tijd. Evangelicale spiritualiteit in de praktijk’ (1996). Die overtuiging komt in ‘Christelijke theologie’ hier en daar ook wel enigszins naar voren. Maar doorgaans heeft McGrath het vermeden z’n eigen ideeën te presenteren en z’n lezers voor te schrijven wat ze zouden moeten geloven. Z’n didactische doelstelling is uit te leggen wat er geloofd wordt, zodat de lezers in staat zijn hun eigen gedachten te bepalen. Daarom heeft McGrath ermee volstaan de diverse standpunten en de bijbehorende historische achtergronden te beschrijven, zodat z’n lezers begrijpen wat de sterke en zwakke kanten ervan zijn. (p.14)
Het gevolg van deze aanpak is dat McGrath in mijn ogen verwerpelijke standpunten nog al eens erg vriendelijk bejegent. Maar het grote voordeel is dat op deze manier elke theoloog het volle pond krijgt en dat ook in het geval van m.i. verwerpelijke standpunten recht gedaan wordt aan het waardevolle element daarin. Door deze descriptieve aanpak waan je je telkens in de directe nabijheid van de giganten uit de theologische geschiedenis. Ook wordt op deze manier duidelijk hoe relevant de thema’s zijn die door hen worden aangesneden. Om dit alles heb ik het boek van McGrath constant geboeid gelezen.
De kwaliteit van dit boek spreekt des te meer als je hiernaast legt ‘Beknopte gereformeerde dogmatiek’ van de christelijk-gereformeerde hoogleraren J. van Genderen en W.H. Velema (1992), die ik ook net gelezen heb. Natuurlijk kun je beide boeken niet helemaal met elkaar te vergelijken, want anders dan McGrath wilden Van Genderen en Velema een prescriptief (gereformeerd-gekleurd) overzicht geven van het totaal van de dogmatiek. Dat is hun goed gelukt: ze hebben een helder en vaak warm verhaal geschreven. Daarvoor alle lof. Maar hun boek doet wat braaf en kleurloos aan en heeft mij daardoor niet meegenomen, terwijl het mij bovendien hinderde hoe makkelijk afwijkende opvattingen vaak afgeserveerd worden. McGrath daarentegen heeft een sprankelend boek geschreven, dat het zinnige van allerlei discussiepunten goed laat uitkomen.
Leerzaam is dat Nederlandse namen zoals Kuyper, Bavinck, Schilder, Noordmans, Van Ruler, Berkouwer, Kuitert e.d. volledig ontbreken. In de jaren zestig vielen we binnen de GKV over de typering van onze kerkelijke besognes als klein-vaderlands gedoe. Maar zien we naar de positie van de Nederlandse kerken in de wereldkerk, dan moet je McGrath lezend kennelijk toch zeggen dat wij in ons land voor de theologische discussies in het verleden en heden niet zo heel veel voorstellen. Ik weet best dat een Engelse theoloog van meer gereformeerde snit wellicht andere keuzes gemaakt zou hebben. Dat neemt niet weg dat een boek als dat van McGrath Nederlandse theologen bescheiden kan maken – al is het uiteraard terecht dat Van Genderen en Velema de genoemde namen wel herhaaldelijk vermelden, want vanzelfsprekend zijn de locale theologen voor ons interessant. Maar het is goed te weten dat wij in Nederland niet de wereld zijn.
Wat mij verbaasd heeft is hoe venijnig McGrath zich uitlaat over de discussie over het supra- en infralapsarisme. Daarmee wordt gedoeld op de vraag vanuit welk historische standpunt je Gods verwerpen van mensen moet bekijken: vanuit de tijd vóór (supra) de zondeval (lapsus) (God verwerpt mensen, met als gevolg dat ze ongelovig worden) of na (infra) de zondeval (God verwerpt mensen, waarbij hij rekent met hun ongeloof). McGrath typeert de calvinistische discussie hierover als een ‘uiterst pietluttig debat, het summum van theologisch obscurantisme’ (p.406). Vervolgens geeft hij een correcte weergave van beide standpunten, maar hij laat na de consequenties van het supralapsarisme weer te geven, namelijk dat bij die opvatting Gods verwerpen van mensen een soort doem wordt waaraan mensen zich niet kunnen onttrekken; erger nog: zo wordt God in feite getekend als de oorzaak van het ongeloof van mensen. Een vreselijke opvatting die in het slot van de Dordtse Leerregels dan ook met hartstocht afgewezen wordt. Het is volgens mij daarom een misser dat McGrath zich zo laatdunkend over deze kwestie uitlaat – al vind ik het met de Dordtse Synode treurig dat theologen menen zich te kunnen verplaatsen in Gods verborgen overwegingen van voor de zondeval.
Wat mij ook verbaasd heeft is dat McGrath in het slothoofdstuk over onze toekomst compleet voorbijgaat aan de komst van de nieuwe aarde. Net als in zijn boek over de stille tijd lijkt het erop dat voor McGrath de hemel onze eindbestemming is. Dat zou verklaren waarom hij de bijbelse beeldspraak over het nieuwe Jeruzalem als een stad toepast op de hemel (p.494). Op diezelfde bladzijde schrijft hij dat we de hemel moeten ‘beschouwen als de vervulling van de christelijke verlossingsleer, waarin de aanwezigheid, de straf en de macht van de zonde volledig vernietigd zijn, en de totale tegenwoordigheid van God in alle mensen en in de geloofsgemeenschap bereikt is.’ Het is mij volstrekt onduidelijk hoe McGrath dan Openbaring 21-22 leest. Misschien heeft de intern-vrijgemaakte discussie over de zogenoemde tussentoestand (de tijd tussen ons sterven en onze opstanding) dan toch winst opgeleverd: wellicht mee daardoor zijn we ons ervan bewust dat ons lichaamloze verblijf in de hemel slechts tijdelijk is en bij Christus’ terugkeer omgezet wordt in een fysiek bestaan op de vernieuwde aarde.
Deze twee kritische punten doen overigens geen afbreuk aan mijn lof op dit stimulerende boek van McGrath.