Nadat ik Safranski’s fascinerende biografie ‘Goethe. Kunstwerk van het leven’ (2015) had gelezen, had ik er zin in me eindelijk eens te verdiepen in het beroemde boek Gesprekken met Goethe van Johann Peter Eckermann (1990). Dit boek is voorzien van een nawoord van Boudewijn Büch, meeslepend geschreven zoals de Goethe-specialist Büch dat kon.
Büch vertelt hoe Eckermann als gevolg van z’n band met Goethe z’n geliefde maar liefst dertien jaar op een huwelijk heeft laten wachten. Toen eindelijk hun huwelijk gesloten werd, heeft dat maar drie jaar geduurd; toen stierf zij.
Behalve de Gesprekken heeft Eckermann nog meer gepubliceerd, maar die werken zijn al tijdens zijn leven in de vergetelheid verdwenen. Eckermann is de auteur geworden van één beroemd boek: Gesprekken met Goethe.
In dit boek komt duidelijk naar voren hoe diep Eckermann Goethe bewonderde. Twee willekeurige afsluitingen van een sessie met Goethe: “Ik sloot deze gedenkwaardige woorden die mij innerlijk diep hadden geraakt in mijn hart” (11 sept. 1828), en: “Ik bewonderde deze verstandige woorden en sloot ze als een belangrijke leer in mijn hart om ernaar te handelen” (18 maart 1831).
De slotwoorden van deze uitgave geven ontroerend duidelijk aan hoe verslingerd Eckermann aan Goethe was. Goethe is overleden, 82 jaar oud, diens knecht laat Eckermann Goethe’s naakte lichaam zien zoals dat op bed ligt. Die schrijft dan: “Een volmaakt mens lag in grote schoonheid voor me en de verrukking die ik daarbij voelde doet me een ogenblik vergeten dat de onsterfelijke geest zulk een huls had verlaten. Ik legde mijn hand op zijn hart – er heerste een diepe stilte – en ik keerde mij af om mijn ingehouden tranen de vrije loop te laten” (maart 1832).
In zijn nawoord gaat Büch uitvoerig in op de vraag hoe we tegen Eckermanns rol als auteur moeten aankijken. Het kan duidelijk zijn dat Eckermann z’n leven slaafs aan Goethe heeft gewijd en dat Goethe daar onbeschaamd gebruik van heeft gemaakt. Toch zouden we, volgens Büch, onrecht doen aan Eckermann als we zijn boek alleen als een Goethe-boek zouden beschouwen, alsof Eckermann als een papegaai de woorden van zijn meester napraatte. Büch bepleit dit boek te zien als het eigen werk van Eckermann, waarin hij, zichzelf overtreffend, zíjn Goethe-beeld heeft opgericht. In hoeverre dit beeld klopt met de werkelijkheid, vindt Büch literair niet relevant.
Al blijft de relatie tussen de echte Goethe uit 1823-1832 in Weimar en Eckermanns Goethe onopgelost, Büch waardeert dit werk als het beste boek dat de Duitse letterkunde kent, ‘waarvoor ik driekwart van Goethes eigen werk met graagte inruil’.
Inderdaad, het boek is boeiend om te lezen. Talloze onderwerpen passeren de revue. Of het nu gaat over beeldende of literaire kunst, over architectuur of overheidsbestuur, over mineralen, planten of kleuren – altijd weet Goethe zinnige opmerkingen te plaatsen. Het wordt helemaal duidelijk waarom Goethe op de achterflap van Safranski’s biografie aangeduid wordt als ‘misschien wel de laatste homo universalis’.
Toch kan ik me Büchs enthousiasme niet goed voorstellen. Zo worden in het boek vele namen vermeld van mensen over wie ik nog nooit gehoord heb; ook de ter zake kundige noten van Hans Esther bezorgen mij vaak geen feest der herkenning. Dat bewijst natuurlijk het beperkte van mijn kennis, maar het heeft er ook mee te maken dat nog al wat mensen voor wie Goethe grote waardering had na twee eeuwen compleet vergeten zijn. Ook vele probleemstellingen van Goethe zijn volledig uit de tijd.
In de jaren dat Eckermann Goethe frenquenteert wordt die haast dagelijks door een constante stroom belangrijke mensen bezocht. Ook heeft Goethe altijd door brieven geschreven. Je vraagt je af hoe het hem in die jaren gelukt is zijn Faust te voltooien. Blijkbaar had hij ondanks zijn veeleisende gastheerschap tot op het laatst een onvoorstelbaar grote werkkracht.
Wat mij als theoloog opvalt is hoe weinig christelijke thema’s in deze gesprekken worden aangesneden. Soms komt de Bijbel, ook Christus zelf ter sprake, maar kennelijk hebben zowel Goethe als Eckermann niets met de Bijbel als bekendmaking van God en met Christus als Gods mensgeworden Zoon. Ze zien de Bijbel alleen als een literair boek dat grote betekenis heeft in de cultuurhistorie. Christus wordt dan onvermijdelijk een soort wijsheidsleraar. Het is dus niet waar dat het losraken van het christelijk geloof in Europa pas goed in de 20ste eeuw op gang gekomen is. Dat proces was al een eeuw eerder volop gaande.