G. van den Brink en C. van der Kooi hebben met hun ‘Christelijke dogmatiek‘ (2012) een boeiend verhaal geschreven. Anders dan McGrath en net als Van Genderen en Velema (zie m’n vorige leeservaring) komen zij met een totaaloverzicht en dragen ze telkens hun standpunt uit. Daarbij gaan ze in gesprek met vroegere en tegenwoordige theologen, terwijl de fundering vanuit de Bijbel ook volop aan bod komt.
Het is onmogelijk een boek dat qua bladzijden en onderwerpen zo omvangrijk is, in een korte reactie recht te doen. Bladerend door het boek volsta ik daarom met enkele waarnemingen.
Ik ben ermee opgegroeid dat theologen volledig werden afschreven als ze op een belangrijk punt een afwijkende koers volgden. Van den Brink en Van der Kooi gaan anders te werk. Soms komen ze met scherpe kritiek, bijvoorbeeld dat Barth voor alverzoening pleit of dat Berkhof het God-zijn van Christus en dus ook de Drie-eenheid afwijst. Maar vervolgens laten ze Barth en Berkhof in de rest van hun boek voluit meedoen als gesprekspartners die veel te bieden hebben. Deze open houding spreekt me erg aan.
Boeiend is hoe de auteurs over de drie-eenheid schrijven. Zoals zij dat doen, wordt duidelijk dat we hier niet met een onmogelijke theorie te maken hebben, maar met de kern van het christelijk geloof. In deze leer ontmoeten we God zoals Hij met zijn diversiteit gericht is op onze redding. Daardoor wordt meteen begrijpelijk waarom in de vroege christelijke kerk fel gestreden is over de drie-eenheid. Het ging de theologen van toen er niet om dat ze er greep op wilden krijgen hoe God ‘in elkaar steekt’ maar hoe God met zijn liefde op ons betrokken is.
Jammer vind ik dat de auteurs geregeld zeggen dat de mens ‘beelddrager van God’ is (bijvoorbeeld p.241). Volgens mij klopt dat talig niet. De mens ís het beeld van God en dat is iets anders dan dat de mens Gods beeld zou dragen. Wat de auteurs inhoudelijk over dit onderwerp zeggen, is overigens de moeite van het kennisnemen waard. Wel denk ik dat hun benadering er wat anders uitgezien had als ze verwerkt hadden wat A. Kruyswijk in z’n proefschrift ‘Geen gesneden beeld….’ uit 1962 heeft aangedragen. Dit boek wordt door hen niet eens genoemd (wel door Van Genderen en Velema).
Verhelderend is wat de auteurs schrijven over de verschillende visies op de tijd tussen sterven en opstanding. Slechts in kleine letters wijzen ze erop: ‘Zowel rooms-katholieken als protestanten geloven van huis uit dat de gelovigen onmiddellijk na hun dood reeds een bewuste relatie met God genieten’ (p.252). Opmerkelijk vind ik dat ze zelf nalaten (hiervoor) te kiezen, o.a. doordat ze de uitleg van Lucas 23:43 en Filippenzen 1:23 ‘niet probleemloos’ verklaren en volgens mij ook doordat ze amper aandacht geven aan 2 Korintiërs 4:1-4.
Belangrijk is dat de auteurs ons ervoor waarschuwen dat we de theologische uitspraak over de totale verdorvenheid van de mens niet psychologisch moeten uitleggen – als zou de mens nooit iets goeds kunnen doen (p.276). De mens kan zich op allerlei gebieden juist prima redden, maar hij is ‘niet in staat vanuit zichzelf de relatie met God te herstellen’. De uitspraak in Zondag 3 van de Catechismus dat we ‘helemaal onbekwaam zijn tot iets goeds’ wordt in de Dordtse Leerregels (III/IV,3) dan ook verduidelijkt (de auteurs maken hier geen melding van) doordat daar gezegd wordt: ‘onbekwaam tot enig zaligmakend goed’, wat in de GKV-versie zo omschreven wordt: ‘niet in staat ook maar iets voor hun behoud te doen’. Goed beschouwd hoeft de zondeleer van de Reformatie dus geen depressogeen effect te hebben.
De auteurs houden vast aan de historiciteit van de zondeval. Toch gaan ze ervan uit dat het begin van de mensheid niet bestaat uit Adam en Eva, want volgens hedendaagse wetenschappelijke theorievorming moeten we volgens de auteurs denken aan ‘polygenisme’: ‘de oorspronkelijke populatie bedroeg naar het zich laat aanzien minstens zo’n 5000 à 10.000 mensen’ (p.278). Ik snap deze uitspraak niet. Hoe kunnen wetenschappers zoiets met een zekere stelligheid zeggen, terwijl ze duizenden jaren later leven, slechts een fractie van de wereld onderzocht hebben en de meeste menselijke resten verdwenen zijn? Bovendien, als je polygenisme wilt combineren met Genesis 2-3 kan dat volgens mij alleen met behulp van onbewijsbare speculaties. Ik troost me met de gedachte dat deze passage in kleine letters staat en geen invloed heeft op de rest van het hoofdstuk over de zonde. Verder is het goed te melden dat de auteurs elders in hun boek niet schromen om tegen modieuze trends in te gaan.
Over de betekenis van de zondeval voor de schepping schrijven Van den Brink en Van der Kooi : ‘De bekende gedachte dat het lijden van dieren en natuurrampen als aardbevingen of tsunami’s het gevolg zouden zijn van een ‘kosmische val’ als straf op de menselijke zondeval, valt in de Bijbel nergens aan te treffen. We weten eenvoudigweg niet waarom dit alles een plek heeft in Gods goede schepping.’ (p.300) Enerzijds begrijp ik deze uitspraak wel, want ik kan me niet voorstellen dat leeuwen in het paradijs plantenetende dieren waren – om maar iets te noemen. Maar anderzijds, waarom staan de auteurs niet stil bij Genesis 3:17-18, waar staat dat God de akker vervloekt en aankondigt dat er doornen en distels zullen groeien? Is het ongeoorloofd daaruit te concluderen dat de ontrouw van de eerste mensen destructieve gevolgen heeft tot in het gebinte van de schepping?
In Hoofdstuk 11 geven Van den Brink en Van der Kooi aan dat het werk van Christus zo veelomvattend is dat niet volstaan kan worden met één benadering. Ze vinden het een onjuiste beperking om alleen over ‘verzoening door voldoening’ te spreken. Er is ook verzoening door overwinning en verzoening door omvorming. Oftewel, Christus is niet alleen onze verlosser (van onze schulden) maar evengoed onze bevrijder (uit de macht van de duivel en de dood) en onze vernieuwer (tot wederliefde). Door deze benadering komen meer bijbelse gegevens aan bod dan anders vaak het geval is.
Opmerkelijk is dat de auteurs, in navolging van Calvijn in z’n Institutie, de uitverkiezing (predestinatie) pas behandelen aan het einde van het hoofdstuk over de vernieuwing van de mens. Op deze manier bepaalt deze leer niet ‘de hoofdlijn van ons denken, maar vormt een belangrijke hulplijn die waarborgt dat genade werkelijk genade blijft en dat we ons heil van het begin tot het eind aan de drie-enige God te danken hebben.’ Daardoor bevorderen ze dat deze leer functioneert als een troost. In elk geval in de 16de eeuw, toen de gelovigen geconfronteerd werden met vervolging, ‘massale kindersterfte en in het algemeen (met) grote bestaansonzekerheid, was het een grote troost om te kunnen geloven: God heeft van meet af voor ons gekozen, en daardoor kan niets of niemand ons uit zijn hand rukken’ (p.630). Helaas is deze leer later in de geloofsbezinning voorop geplaatst en werd daardoor vaak een onzeker- en somber-makende visie, die mensen verlamt in het nemen van hun verantwoordelijkheid.
Soms lijken passages elkaar tegen te spreken. Zo benadrukken de auteurs op p.667 de discontinuïteit tussen heden en toekomst. Volgens hen is in 2 Petrus 3:7,10,12 eerder sprake van herschepping of zelfs nieuwe schepping dan van renovatie. ‘De continuïteit van heden en toekomst ligt niet verankerd in de dingen zelf, maar slechts in de trouw van God.’ Maar verderop schrijven ze over een ‘element van continuïteit tussen schepping en herschepping’, namelijk ‘dat het goede en prijzenswaardige dat in cultuur en geschiedenis tot ontwikkeling werd gebracht en waar mensen van hebben genoten, niet verloren is, maar blijkens het beeld van Openbaring 21:24,26 het Nieuwe Jeruzalem zal worden binnengebracht.’ (p.676-677) Wat mij betreft kunnen beide passages blijven staan, want uiteindelijk blijft het precieze van de overgang van oud naar nieuw een geheim voor ons.
Door de moeite te nemen dit alles op te schrijven heb ik hopelijk voldoende duidelijk gemaakt dat ik deze dogmatiek belangrijk vind en met interesse heb gelezen. Door hun aanpak nodigen Van den Brink en Van der Kooi ons als lezers uit met hen mee te denken, terwijl het hun bovendien telkens lukt ons in ons geloof op te bouwen.