Nog altijd worden de drie boeken gelezen die Erich Maria Remarque geschreven heeft over de Eerste Wereldoorlog en de jaren twintig, in 1974 gebundeld onder de titel: Trilogie, met als titels: Van het westelijk front geen nieuws (oorspronkelijk 1929), De weg terug (1931) en Drie kameraden (1938). Het is goed te begrijpen dat Remarque door de nazi’s verfoeid werd, want de oorlog wordt bepaald niet verheerlijkt en zijn soldaten hebben weinig vertrouwen in hun vaderland.
In deel 1 wordt de loopgravenoorlog van de jaren 1914-1918 beschreven. Aangrijpend wat jongens van nog geen twintig jaar daar hebben meegemaakt: ze ondergingen honger en kou; ze werden bestookt met granaten, soms met gifgas erin; ze moesten stormlopen tegen mitrailleurvuur in; ze zagen hoe hun beste vrienden aan flarden geschoten werden – voor de overlevenden een jarenlange hel. Onbegrijpelijk dat de politici en generaals de verantwoordelijkheid hebben willen nemen om deze jongens dit afschuwelijke te laten ondergaan. Een groot deel van een jonge generatie in Engeland, Frankrijk en Duitsland is daardoor weggevaagd. En waarvoor? Ongrijpbare patriottistische gevoelens bij vooral de leiders.
In deel 2 wordt verteld hoe de teruggekeerde Duitse soldaten probeerden de draad van hun leven weer op te pakken. Een onmogelijke opdracht, want hoe kon je van hen die in de hel hadden geleefd verwachten dat ze weer braaf in de schoolbanken gingen zitten en een maatschappelijke loopbaan ambieerden? Telkens hadden ze last van herbelevingen als zaten ze weer in de loopgraven. Van psychologische en maatschappelijke opvang van deze getraumatiseerden was geen sprake. Ook de oorlogsinvaliden moesten zichzelf maar redden. En daar kwam nog bij dat de politieke situatie in het naoorlogse Duitsland verward was, waardoor soms zo maar vroegere kameraden van het front al schietend tegenover elkaar kwamen te staan.
In deel 3 zijn we weer enkele jaren verder in de tijd. Dit boek beschrijft de moeizame poging van drie kameraden om economisch het hoofd boven water te houden in een al meer verpauperende samenleving. Hartverwarmend hoe hecht zij met elkaar verbonden zijn. Die onderlinge band blijft overeind als de ik-figuur een relatie krijgt met een jonge vrouw die haar beide ouders kwijt is en die aan een dodelijke longziekte blijkt te lijden. Als een rode draad door het boek loopt het frequente en extreme drinken van het drietal met elkaar en andere vrienden. Daarmee bezegelen zij hun onderlinge verbondenheid. Tegelijk geeft dit wel aan hoe zij in feite met de moed der wanhoop leven, zonder houvast en levensdoel en met maar korte momenten van klein geluk.
Aangrijpende boeken met herhaaldelijk passages die je diep treffen.
Wat mij ook raakt is dat het christelijke geloof als een stimulerende kracht volledig ontbreekt. Wel komen met name in het laatste boek God en Jezus Christus vaak voor maar alleen als vloek.
Opmerkelijk zijn twee korte dialogen in deel 3. Een pastoor spoort de ik-figuur aan op God te bouwen, want ‘Onze Vader in de hemel helpt ons altijd, ook als wij het dikwijls niet begrijpen.’ De ik-figuur moet niks van deze uitspraak hebben: ‘Ja, dacht ik, als alles zo eenvoudig was! Hij helpt ons altijd. Maar heeft hij Bernhard Wiese geholpen toen die met een schot in zijn buik in het bos lag te kermen?’ En dan passeert een hele reeks andere gesneuvelde kameraden de revue, waarna hij afsluit met: ‘Voor dit vertrouwen op de hemelse Vader was toch wel heel erg veel bloed gevloeid in de wereld.’
Aan het einde van het boek wordt een gesprek aangehaald tussen de ik-figuur en z’n stervende geliefde. Hij: ‘Als wij de wereld zouden maken, zou hij er beter uit zien, hè?’ Zij: ‘Geloof je dat daarna nog iets komt?’ ‘Ja, het is allemaal zo slecht georganiseerd, dat het nog niet afgelopen kan zijn.’ En hij voegt daaraan toe: ‘De details zijn prachtig, maar het geheel heeft geen zin.’
Ik kan me voorstellen dat mensen zulke verschrikkelijke dingen meemaken dat ze daardoor het zicht op God kwijtraken. Maar volgens mij bewijst dit meteen dat ze God te dicht betrekken op het afschuwelijke dat gebeurt. Ook ik geloof dat alles onder Gods bestuur valt, maar tegelijk zeg ik: verwijt God niet wat mensen doen of de natuur aanricht. Natuurlijk is het voor onze logica tegenstrijdig dat God alles bestuurt en toch geen vuile handen maakt. Maar dit geeft ons de ruimte om – ondanks al onze vragen over het onbegrijpelijke van Gods bestuur – toch het vertrouwen in Hem te houden. Immers, als je wil weten wat God écht wil, moet je kijken naar Jezus, Gods mensgeworden Zoon. Kijkend en luisterend naar Christus krijgen we te horen dat God uit is op onze redding – dwars door alle verbijsterende feiten heen.
Remarque heeft op een overtuigende manier beschreven hoe verbijsterend de feiten kunnen zijn en hoe zinloos het leven zonder God vaak is.